woensdag 22 september 2010

Over Herman van Meggelen, Bossche kelkjes en een briljant motief

Helvoirt, 1963
Een regenachtige woensdagmiddag ergens in april: ik ben zojuist aangeschoven voor het eerste dampartijtje in mijn bijna tienjarige leven. Mijn tegenstander heet Peter Witlox en de plaats van handeling is diens ouderlijk huis onder de rook van de Sint Nicolaaskerk. “Je moet nooit naar de rand gaan, da’s zwak”, zegt hij. Hij ruilt zonder scrupules mijn openingszet 31-26 in voor 33-28 en voegt er meteen namens zichzelf 18-22 aan toe. “En nou moet je deze spelen.” Op zijn advies lever ik 39-33 af. “Máám, kom kijken, hij is erin getrapt!”, roept hij verheugd. Zijn moeder, een schrandere vrouw die geheel naar de toenmalige tijdgeest tot het fornuis veroordeeld is, ziet toe hoe haar kroost zich aan de tenuitvoerlegging van een geoliede Haarlemmer zet, strijkt even troostend over mijn haar en zegt: “Hiermee is zijn repertoire wel uitgeput, hoor.”

Het was niets minder dan een openbaring. Thuisgekomen liet ik weten dat ik op mijn tiende verjaardag een dambord met schijven wilde. Dat rare zetje had me gegrepen: fascinerend!
Dambord en schijven kwamen er. Wat later, toen het mijn ouders duidelijk was geworden dat het hier geen ordinaire bevlieging betrof, kreeg ik zowaar een damboekje: de Prisma van R.C. Keller. Welk een gelukzalig moment, waarde lezer, en wat een prachtig boekje! Neem nu de eerste regels, waarin deze meneer, die volgens de flaptekst onvoorstelbaar goed kon dammen, uitlegde dat dammen en dammen twee verschillende dingen zijn. Wie een redelijke ‘Boer, er ligt een kip in het water’ aan een piano weet te ontworstelen, is niet per definitie een begenadigd pianist. Zoiets stond er. Het was een metafoor die getuigde van een bovenmenselijk inzicht, vond ik.
In de daaropvolgende jaren kocht ik alles wat er op damgebied verscheen en in één van die boeken stond de tweede openbaring, symbolisch genoeg gepubliceerd in het jaar van mijn geboorte (1953). (Klik in het diagram op ‘auto’).






Wat na deze verbluffende afwikkeling rest is een krankzinnige positie die destijds een enorme indruk op me maakte. Zwart heeft een gigantisch aantal schijven op het bord staan, maar is ten dode opgeschreven. Ik had diep respect en een heilig ontzag voor de man die dit kunstwerkje had bedacht, ene H. van Meggelen. Overigens heb ik lang geleefd in de stellige overtuiging dat in de aanvangspositie 34-29 (want 32-27x27 kan natuurlijk niet vanwege 7-12, 10-15 en 24-29) ook wel zou winnen, maar toen ik de auteur daarmee jaren later confronteerde, schudde hij een geniale riposte uit zijn mouw, waarna hij glimlachend zijn kelkje en mijn glas liet bijvullen. Zie toe en geniet:






Laat ik echter niet op de zaken vooruitlopen en eerst vaststellen dat ik dankzij dit bijzondere probleem een meer dan normale belangstelling heb ontwikkeld voor de problematiek in het algemeen en Laocoönstellingen in het bijzonder.

Amsterdam, 1975
Ik sta bij het bord waarop Paul Germain beroerde momenten beleeft tegen Cees Varkevisser. Het zit Germain in dit Nederlands kampioenschap sowieso niet erg mee: hij loopt tegen zes nullen op. Eén ervan ontrolt zich binnen enkele seconden voor mijn ogen: Germain heeft namelijk net 9-13 afgeleverd. Oogt logisch, maar daar is alles mee gezegd. Ik voel een por in mijn zij. Naast me staat een rijzige man, flinke haardos, donkere bril, forse baard en een jonge klare in zijn hand. “Leuk zetje”, fluistert hij.






Gelaten doet Germain, een door en door vriendelijke Haïtiaan die op enig moment in Nederland verzeild was geraakt en nooit meer is vertrokken, de schijven in het doosje. Hij kijkt berustend om zich heen, bijna melancholiek, met een zweem van een glimlach op de lippen. Hunkert zichtbaar naar de warmte van zijn geboorteland. Varkevisser bestelt ondertussen bij de bar een biertje. Wij staan er ook, de rijzige man en ik. Het is mijn eerste kennismaking met Herman van Meggelen. Mooi moment om mijn twijfels uit te spreken over dat probleem uit 1953, maar de weerlegging is, ik liet het al zien, fabuleus.
“Doe je wat aan problematiek?”, vraagt Herman. Omdat ik inmiddels enkele krakkemikkige werkstukjes heb samengesteld, durf ik dat te bevestigen. Met zachte hand voert hij me naar een tafel, drukt me in een stoel, gaat tegenover me zitten, vouwt het magnetisch zakdambordje open en strooit er bijna achteloos wat dammen en schijven op. “Vanmorgen in de trein zomaar uit de lucht komen vallen”, zegt hij enigszins bagatelliserend. Niet terecht, zo blijkt. Het is een aangenaam ogende stelling vol fraaie finesses:






Zwart blijkt nu plotseling volkomen uitgeteld te zijn. Alleen het offer (35-40) 45x34 geeft nog wat lucht, maar dat mag eigenlijk geen naam hebben. Op (16-21) volgt 6-44, op (49-21) 6-11, op (49-43) 6-39! en tot slot op (49-35) 34-30!
“Als je schijf 44 terugzet op 40, heb je een lekker motief, maar ik vermoed dat het met die twee witte dammen een hels karwei is om er iets fatsoenlijks op te maken”, voorspelt hij, waarna hij vele, vele handen te schudden heeft, want hij kent iedereen en iedereen kent hem.
Ik heb het gevoel in enkele minuten heel veel rijker te zijn geworden. Thuis speel ik nog eens dat motiefje na: wonderlijk hoeveel verschillende minicombinaties met zo weinig materiaal kunnen worden gerealiseerd. Een briljant motief, is mijn eerste conclusie. En wat ben ik nog een kleine jongen, is de tweede.

Den Bosch, 1979
Karel Sax is een vriend van Piet Lauwen en penningmeester van de Kring voor Damproblematiek (KVD). Sax vervult dit ambt met de zwier van een passant die beseft erin geluisd te zijn. Hij is ook de zoon van de eigenaar van Instituut Sax, waar de Bossche jeugd zich kan bekwamen in typen en andere vaardigheden ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf. In een van de typelokalen vindt de jaarlijkse reünie van de KVD plaats. Er staat een aftandse koffieautomaat, meer valt er voor de Kringleden, die het grootste deel van de zaterdag achter veel te kleine lessenaartjes door zullen brengen, niet te nuttigen. De ambiance kan dus beduidend beter.
Van Meggelen is er ook. Hij slaat zich manmoedig door de armetierige omstandigheden heen, maar als de laatste plichtplegingen zijn afgewerkt, klopt hij me op mijn schouder: “Hoog tijd voor een neutje, jongen”. Even later zitten we in de Bossche stationsrestauratie. We spoelen de tegenvallende reünie weg met een kopstootje (voor de geheelonthouders onder de lezers: een ‘kopstootje’ is de benaming voor een biertje en een jonge klare. Men neme een nipje klare en spoele deze weg met een slok bier. Een hemelse combinatie voor degene die ‘s anderendaags voldoende tijd en gelegenheid heeft om de kater te verteren). De asbak op het belegen Perzische tafelkleed vult zich langzaam met zijn Belinda-peuken en mijn Drum-shaggies. De gemoedelijke dame van dienst zweeft af en aan met glazen en kelkjes. Twee zakdambordjes liggen op tafel. De ene na de andere vondst passeert de revue, tot de laatste trein naar het hoge noorden een eind maakt aan een bijzondere avond. Vanaf dat moment onderhouden we een levendige correspondentie. Herman is een begenadigd brievenschrijver. Brieven van soms tientallen pagina’s, gelardeerd met vijftig, zestig diagrammen. Pareltjes zijn het (één ervan is terug te vinden in het jubileumboek van de KVD bij het veertigjarig bestaan in 1981).
Begin jaren tachtig ontmoeten we elkaar nog enkele keren, niet zo indringend en intensief als die avond in de Bossche stationsrestauratie, maar even inspirerend en steeds met een neut onder handbereik. Want Herman is een Bourgondiër en houdt van het leven. Hij zou zich als Brabander ongetwijfeld op zijn gemak hebben gevoeld.

Tilburg, augustus 1984
Telefoon. Gerrit van der Linde aan de lijn. “Heb je het al gehoord? Herman van Meggelen is vorige week overleden. Zomaar ineens weg. Zijn hart.” Ik vloek. Het wordt een lege en stille dag. De buitentemperatuur bereikt tropische waarden, maar ik ril: ik herlees zijn brieven, herproef de keren dat we elkaar hebben ontmoet en speel een groot aantal composities na. Wat is hij toch een geniale componist geweest, concludeer ik weer. Elk werkstuk bevat minimaal één moment dat een Aha-Erlebnis teweeg brengt. Routine is hem vreemd. En altijd is de aanvanggstelling een lust voor het oog. Want daaraan hecht hij grote waarde: “Een gerecht moet er appetijtelijk uitzien”, heeft hij me talloze malen voorgehouden. “Een compositie moet intrigeren, het plaatje moet tot oplossing uitnodigen. Als de stelling oogt als een bak hondenvoer, is je honger over.”

Hoogstandjes
Moeiteloos zouden tientallen pagina’s gevuld kunnen worden met voorbeelden van zijn opvattingen over de problematiek en het zouden stuk voor stuk technische hoogstandjes zijn. Het is dan ook de overweging waard om zijn complete oeuvre nog eens te verzamelen en uit te geven. Ik beperk me hier tot een aantal plaatjes die mij om wat voor reden dan ook altijd hebben aangesproken. Laten we beginnen met een lekker smeuïg vraagstuk waarin de zwarte dam mag kiezen op welke manier hij tenonder wil gaan. Daarin schuilt ook het bijzondere: het kan snel, pijnloos en esthetisch of langzaam maar niet minder esthetisch. In allebei de gevallen voltrekt het vonnis zich haarzuiver en dat is dan weer een fenomeen dat in de problematiek maar zelden voorkomt:











In onderstaand probleem maakt de zwarte dam een indrukwekkende reis en wel via de velden 47, 35, 2, 16 en 50. Het aantal vraagstukken waarin een zwarte dam alle bordranden bezoekt, lijkt me uiterst beperkt. Het is trouwens ook een komen en gaan op veld 35.






Een probleem dat Van Meggelen maakte met ir. Jaap Viergever en dat inmiddels de status van ‘evergreen’ heeft verworven. Het werd gepubiceerd in De Problemist 1961. De prachtige meerslagen en de granaatinslag 32-27 maken van dit probleem een absolute topper. Dat er na alle schermutselingen een onbevredigende hoeveelheid hout overblijft, nemen we graag voor lief:






Een krankzinnige constructie van Herman in samenwerking met Andreas Kuijken. Zij werd voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift Dammen (mei 1988).






Het is op zich al knap dat zwart nog een onwaarschijnlijk subtiele tegencombinatie weet te ontdekken, maar het antwoord van wit, de slag van de witte dam naar 31, is ronduit geniaal gevonden. En dat dan allemaal in de gelimiteerde omvang van een miniatuur. We mogen dit schitterende ding typerend noemen voor Van Meggelens opvattingen over de problematiek.
Zo heeft elk werkstuk van Herman van Meggelen iets bijzonders. ‘Never a dull moment’, het kenmerk bij uitstek van een groot componist. Herman van Meggelen was een eminent problemist, wiens creatieve vermogen om onduidelijke redenen altijd
enigszins is onderschat. Voor mij behoort hij onbetwist tot de nationale top vijf der groten in het vak.

Wars van autoriteit
Dat de dammer Van Meggelen een begaafde persoonlijkheid is geweest, is inmiddels duidelijk. Rest de vraag wie de mens Van Meggelen nu eigenlijk was.
Hermannus van Meggelen werd geboren op 23 april 1931 in het Groningse Haren. Hij bleek een slim manneke dat niet alleen uitgesproken koppig en driftig was, maar ook al heel snel duidelijk maakte wars te zijn van alles wat riekte naar autoriteit. Boven hem geplaatst gezag kon hij maar moeilijk accepteren. Op de middelbare school kwam hij in aanraking met het damspel en wat later met de problematiek. Zijn eerste problemen dateren al van 1949 en zijn onder meer terug te vinden in Het Damspel. Degene die nog eens het verzameld werk van Van Meggelen wil boekstaven, zal stuiten op de omstandigheid dat Van Meggelen zich graag verschool achter een onafzienbare reeks pseudoniemen. Zo zijn mij Harmke A. Smid en A. Iserga bekend, alsmede natuurlijk P. van Manen (uit Heteren, zo stond er telkens bij vermeld), maar het is niet uitgesloten dat Van Meggelen nog tal van andere schuilnamen gebruikte. Aan dit soort mystificaties ontleende hij nu eenmaal een bijna vlegelachtig plezier.
Zijn leermeesters van het eerste uur waren problemisten en auteurs van naam. Mannen als W. B. Monsma en Harm Schurer hebben hem bekend gemaakt met de grondbeginselen, maar ook mensen en persoonlijke vrienden als Viergever en Van der Linde hebben veel betekend voor zijn ontwikkeling als problemist.
Na de middelbare school ging hij aan de slag in de verzekeringsbranche. Een prima baan, zo meldt zijn zoon Jan, maar wel een waarin hij de nodige gezagsdragers boven zich te dulden had. Uiteindelijk won de vrijheidsdrang het van de zekerheid en koos hij voor het vrije ondernemerschap. Hij begon een meubelzaak, eerst in Zuidlaren, later in Groningen.
Conjunctuurgevoelig als de meubelbranche is, ging het Van Meggelen in zakelijk opzicht niet altijd naar den vleze. Dat gold zeker begin jaren tachtig, toen de economische malaise haar dieptepunt had bereikt. Ik was een van de weinigen die over zijn geheim telefoonnummer beschikten, de rest van de burgerij moest proberen hem via zijn meubelzaak te spreken te krijgen - wat onbegonnen werk was.
Maar voor- of tegenspoed, zijn kinderen bewaren aan hem de dierbaarste herinneringen. Jan van Meggelen: “Mijn vader was creatief, onderzoekend en perfectionistisch waar het om het componeren ging. Daarnaast was hij een gevoels- en gezelschapsmens bij uitstek, hij had altijd bezoek. Dat kwam ook omdat hij zo goed kon luisteren, problemen oploste voor anderen en altijd op de bres stond voor zwakkeren. Hij had een goed hart. Nou ja figuurlijk dan... Groningse dammers voelden zich bij ons thuis. Het was een soort clubhuis voor ze. Er zijn, bijvoorbeeld door Hans Jansen en Jannes van der Wal, veel trainingen gegeven aan de spelers van DC Groningen (Roxy Dual). Ook is er bij ons thuis een competitie georganiseerd voor ieder die maar wilde komen. Dit resulteerde in een bont gezelschap van sterke dammers uit Drente, Friesland en Groningen.”
Het ging hier om de roemruchte woensdagavondcompetitie, waarvan zeer leesbare verslagen zijn gemaakt door onder anderen Van der Wal. “Ik denk”, besluit Jan van Meggelen, “met warmte aan hem terug. Mijn vader was een groot mens. Letterlijk en figuurlijk.” En dat was hij. Een groot mens en een groot componist.

“Natuurlijk wordt er in de hemel gedamd. Niveau? Tweede klasse Provinciaal Groninger Dambond, schat ik in.” (Citaat uit een brief van 28 juni 1982)


NASCHRIFT: Het offer van Bedum

Wat is de mooiste creatie van Van Meggelen? Ik zou daarop geen antwoord kunnen geven: in zijn verzameld werk zitten heel wat vondsten die de tand des tijds glansrijk zullen doorstaan. Maar als het dan toch moet, gaat mijn voorkeur uit naar de Laocoön uit 1953. Niet eens zozeer vanwege de esthetische kwaliteiten als wel op grond van de invloed die deze compositie op mij heeft gehad.
‘Het offer van Bedum’ (de term is van Auke Scholma) is nauw verwant aan de Laocoön: ook in deze positie legt een overweldigende meerderheid het uiteindelijk af. Naar deze stelling gaat de voorkeur uit van Hermans zoon Jan. Jan van Meggelen: “In het diagram heeft Andreas Kuyken het over het thema-Van Meggelen. Zwart heeft een dam en staat 4 stukken voor. Toch is het aan alle kanten verloren:






Zwart heeft niets beters dan (18-23). Na het slaan is de dubbele dreiging 7 of 8 beslissend.






In bovenstaand diagram heeft mijn vader dit motief verwerkt. Het werd gepubliceerd in het programmaboekje van het NK in Bedum 1980. De oplossing: 471! Omdat nu op (35) het vernietigende 450! volgt, moet zwart wel (47), waarna we via 461, 427 en 382!! in het thema-diagram terechtkomen. Helaas heeft Kuyken een bezwaar en dat is dat wit wellicht ook wint via 427, 471. 372 (44) 5 (40) 6 (36).” (Toch is die winst helemaal zo eenvoudig nog niet. Het programma Dam 2.2 bijvoorbeeld slaagt er niet in de stand voor wit naar winst te voeren. HW). “Daarom heeft Kuyken het motief nog eens bewerkt. Hij stelt voor deze compositie op naam van mijn vader te zetten:






De bewerking van Kuyken is mooi met een mooie natuurlijke stand, iets waar mijn vader altijd erg aan gehecht was. Ik heb het eerste diagram altijd fascinerend gevonden.”

Reacties via onderstaande servicebalk of e-mailen naar krekwekdogt@hotmail.nl

zondag 19 september 2010

Jo Hobbelen, 1927-1985

Een kwarteeuw geleden reed Jo Hobbelen, waarschijnlijk verblind door de zon, met zijn taxi onder de boemel van Den Bosch naar Nijmegen. Daarmee kwam een eind aan het leven van een formidabel gewoon mens en een begenadigd dammer.

Vughtenaar op overweg gedood
Op een overweg onder Nuland is gistermiddag de Vughtenaar J. Hobbelen (58) verongelukt. Hij botste met zijn taxi tegen een personentrein uit de richting Den Bosch. Met het overlijden van de Vughtenaar Jo Hobbelen is een dammer van formaat heengegaan. Hobbelen werd in de jaren vijftig en zestig vijf maal kampioen van Brabant; in 1964 nam hij deel aan de strijd om het Nederlands kampioenschap. Als clubspeler was hij verbonden aan de Bossche vereniging Excelsior. Binnen de Nederlandse dambond was Hobbelen op vele manieren actief. Zo bekleedde hij zowel nationaal als regionaal de functie van wedstrijdleider. Hij verhoogde het spelpeil van de jeugd van onder meer Vught, Boxtel, St. Michielsgestel, Veghel en Schijndel. Voor de blinden-damsport maakte hij zich verdienstelijk door partijen te analyseren en de analyses vervolgens in te spreken op banden. (Brabants Dagblad, 26 en 27 juli 1985)

Ergens in de jaren zestig fietste ik als manneke van een jaar of vijftien, zestien, voor de eerste keer naar de damclub in Vught. VDC was 'thuis' in het patronaatsgebouw De Gouden Zonne, een hopeloos verwaarloosd bouwwerk dat in de hoogtijdagen van het Rijke Roomse Leven ongetwijfeld betere tijden had gekend. Een van gemeentewege aangestelde, hevig stotterende jongeman, Hans geheten, deed zijn uiterste best om er nog iets van te maken, maar het was vechten tegen de bierkaai en, vaak letterlijk, dweilen met de kraan open.
VDC zetelde op de eerste verdieping in een kamertje dat maar net groot genoeg was om alle leden te herbergen. Dat waren er overigens nooit meer dan vijftien. Mijn eerste partij, tegen ene Cees Lips, staat nog op mijn netvlies gebrand. Ik bracht het een heel eind, maar net op het moment waarop ik de remise in de wacht dacht te slepen, werd ik het slachtoffer van een finesse. "Toch heej dè mènneke d'r wel kèèk op", zei Lips tegen zijn kornuiten. Een week later haalde ik er wel remise uit en de week daarop won ik mijn eerste pot. Ik hoorde er voortaan helemaal bij.

Bloedbad
Het was een gezellige club en, gelet op het minimale aantal leden, niet eens zo'n slechte: ook al moesten we regelmatig met een man of acht, negen op stap, toch wist het eerste en enige tiental van VDC zich door de jaren heen moeiteloos te handhaven in de Brabantse hoofdklasse. En dan te bedenken - het was een van de favoriete filosofieën van de heren - dat de beste Vughtenaren elders hun heil hadden gezocht!
Het werd me al snel duidelijk dat het hier in feite alleen maar ging om Jo Hobbelen, een man die sinds 1944 bij het Bossche Excelsior damde en zeker in het Brabantse grote naam had gemaakt. Maar ook ver daarbuiten: hij had inmiddels alle groten in het vak wel zo'n beetje tegenover zich gekregen en ze hadden het bijna allemaal Spaans benauwd gehad. In de jaren vijftig en zestig was Jo vijf keer kampioen van Brabant geworden, in 1964 wist hij door te dringen tot het Nederlands Kampioenschap, waarin hij met 15 uit 15 een fraaie zevende plaats binnensleepte.
Zijn partijen haalden met de regelmaat van de klok de nationale en internationale dampers. Zo konden we in dat miezerige bovenkamertje van De Gouden Zonne nog steeds in alle bewondering genieten van de manier waarop Jo tijdens het Bevrijdingstoernooi 1970 (Eindhoven) eindspelcomponist Johan Bastiaannet al na een minuut of vijf verschrikkelijk onderuit had gehaald, een partij die daarna de hele wereld is overgegaan.

Dit bloedbad in beeld (ik put nu geheel uit mijn geheugen, de volgorde van de zetten kan in werkelijkheid een andere zijn geweest): 32-28 (16-21) 31-26 (18-22) 37-32 (11-16) 41-37 (7-11) 34-29 (20-24) 29x20 (15x24) 46-41 (1-7) 40-34 (21-27) 32x21 (16x27) 37-31 (10-15) 45-40 (5-10) 42-37 (15-20) 48-42? Hobbelen haalde er nu de volgende spetterende damcombinatie uit: (27-32!) 38x18 (12x32) 37x28 (24-29) 33x15 (17-21) 26x17 (11x33) 39x28 (14-20!) 15x24 (19x46) en alles is over en voorbij.

Zijn speelstijl was gedurfd. Hij hield ervan complicaties te creëren. Daarom was hij tegen mindere spelers ongekend productief. Jo permitteerde zich tegen deze spelers onverantwoorde risico's en het was prachtig om te zien hoe zijn tegenstanders langzaam maar zeker terechtkwamen in een spiraal die begon met een zekere ongerustheid en uit kon monden in opperste paniek en wanhoop. Kon, inderdaad, want meestal hadden zij in dit dramatische proces van geestelijk verval al in een veel eerder stadium de definitieve fout geproduceerd. Tegen gelijkwaardige of betere spelers nam hij wat gas terug, maar was zijn speelstijl nog steeds ronduit agressief. De aangehaalde partij tegen Bastiaannet is daarvan een voorbeeld. De openingsopzet van zwart is, zeker na (15-20), uiterst dubieus, maar nog net speelbaar. Soms viel hij in zijn eigen mes. Zijn avontuurlijke inborst vereiste diepzinnig rekenwerk. Daardoor was hij af en toe geneigd juist de hele simpele en elementaire dingen over het hoofd te zien. Ik heb hem tegen Maertzdorf (Excelsior - Treebeek) eens in een 2 om 7 zien vliegen.

Arbeiderszoon
Eens per jaar organiseerde het bestuur van VDC het Open Kampioenschap van Vught. Dat was een happening die doorgaans acht maandagavonden in beslag nam en waarop, behalve de leden van VDC, toch gauw zo'n drie dammers 'van buiten' afkwamen. Groot was de bestuurlijke vreugde - we leven inmiddels begin jaren zeventig - toen bekend werd dat niemand minder dan Hobbelen zich voor een van die open toernooien had ingeschreven. Zo maakte ik begin jaren zeventig voor het eerst met hem kennis.
We konden het - vanaf dat eerste moment tot zijn dood - goed met elkaar vinden. Ik vond hem meteen een bijzondere man. Hij wekte enigszins - toch had hij in rond Brabants 'geen spatjes' - de indruk een man in bonus te zijn, niet in de laatste plaats door zijn bekakte tongval. De werkelijkheid was echter aanzienlijk minder poëtisch.
Zijn levensverhaal was het verhaal van velen die in de jaren twintig waren geboren. Opgegroeid in armoe was hij net als zijn leeftijdgenoten al op jeugdige leeftijd door de nood gedwongen toegetreden tot de arbeidersstand die het naoorlogse Nederland erbovenop moest helpen. Jo werkte, tot zijn rug het begaf, als bouwvakker. Hij had een begenadigd docent, mathematicus of jurist kunnen zijn: de intelligentie was er, het geld niet. En ware het geld er wel geweest, dan zou het zijn ouders naar alle waarschijnlijkheid aan de wil hebben ontbroken. Onze Lieve Heer had nu eenmaal rangen en standen gewild en als er geen arbeidersklasse meer zou zijn, zouden de hele maatschappij, de rooms-katholieke zuil en de Heilige Moederkerk in elkaar donderen. En hoe zoet was niet de beloning ná het bestaan op dit ondermaanse?
Wie zich niet in deze beklemmende en bekrompen wereldorde kon vinden en zich toch als arbeiderszoon probeerde op te werken, kreeg problemen. Dat werd gezien als een vorm van onchristelijke hoogmoed die kwam te staan op een visite van de parochieherder. En leverde dat niet het gewenste resultaat op, dan was er nog altijd het hoofd van de lagere school, die het zich tot taak rekende het Rijke Roomsche Leven te dienen door de zonen en dochters van katholieke arbeiders naar de Ambachts- of de Huishoudschool te sturen. Werkelijk begaafden mochten naar de MULO. HBS en MMS waren uitgesloten en het Gymnasium was alleen toegankelijk voor de arbeiderszoon die priester wilde worden. Of zei dat te willen. Deze U-bocht constructie heeft vanuit de katholieke arbeidersstand toch nog een aantal grote mensen voortgebracht.

Maar zoals gezegd, Jo hoorde niet bij deze groep. Hij was gedwongen zijn rug dag na dag op bouwsteigers de vernieling in te werken. En velen met hem. Mijn vader bijvoorbeeld, als 'stoker eerste klas' in dienst van 'De Godshuizen', een door clericalen en nonnen bestierde psychiatrische inrichting, verpestte dag na dag in en rond de ketelhuizen zijn longen (hij stierf in 1994, volkomen kapot, uitgemergeld en uitgeput, op 67-jarige leeftijd). Ook mijn vader was een intelligent en uiterst belezen mens. Maar als kind van dezelfde generatie was het hem evenmin gegeven zich te ontworstelen aan de tijdgeest. Aan mijn opa heeft het overigens niet gelegen, aan mijn oma des te meer. Dat mens was roomser dan de paus - 'fijner dan gemalen poppenstront' zou de Brabander zeggen. Als manneke van hooguit vier, vijf jaar heb ik mijn opa tijdens het kaarten eens mals horen vloeken. "Dat ga je biechten, Nico!", beet oma hem toe, maar voor dit soort commando's was hij in de loop der jaren tamelijk ongevoelig geworden. Tot mijn verbazing trok ze haar jas aan en vertrok, op weg naar een plaatsvervangende biecht (die vanuit kerkelijk-juridisch perspectief waarschijnlijk niet eens geldig is geweest, ook dat nog).
Er lagen derhalve duidelijke parallellen tussen het leven van Jo en mijn vader. Dat zal een van de redenen zijn geweest dat het tussen Jo en mij altijd uitstekend heeft geboterd.

Heer van stand
Jo zocht en vond ruimschoots compensatie in de dammerij. In dit wereldje was zijn naam gevestigd, werd hij met egards omringd, was hij een veel gevraagd bestuurslid, mede-organisator, schrijver en rubricist. Wellicht heeft zijn bekakte tongval alles te maken met zijn vooraanstaande positie in de damwereld. Ik heb hem bijvoorbeeld nooit horen vloeken. Een welgemeend 'gatsie!' was zo ongeveer zijn krachtigste uiting van ongenoegen, op de voet gevolgd door 'vrééslijk sag!'. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat hij zich met dit taalgebruik in de bouw staande kon houden. Waarschijnlijk hebben wij, dammers, daarom altijd te maken gehad met slechts één kant van Jo Hobbelen, maar naar ik vermoed wel de echte. Omdat hij in de damwereld was wat hij in het maatschappelijk leven ook had willen zijn. Een jongen van het volk die op eigen kracht een heer van stand was geworden.

Fabelachtig
Het ging er spannend aan toe in dat Vughtse kampioenschap. Jo had één puntje meer dan ik, het onderlinge duel in de laatste ronde moest de beslissing brengen. Het werd een partij op het scherpst van de snede vanuit de toen immens populaire 33-29 (17-22) opening. Uiteindelijk kwam ik met wit in de volstrekt inferieure diagramstelling terecht, waarin ik weinig anders had dan het armoedige 48-42. Het wemelt nu van de damzetten, maar het doorrekenen van de gevolgen ervan is geen sinecure. Hobbelen nam een afwikkeling die niets meer opleverde dan remise. Hij had het karwei echter op een fabelachtige manier kunnen afmaken.

48-42? (26-31) 37x26 (17-22) 28x17 (12x21) 23x2 (13-18) 26x17 (36-41) 47x36 (27-32) 38x27 (18-23) 29x18 (20x47) 3x20 (47x34) 30x39 (15x24).
Hobbelen maakte nu en dan ook damproblemen. Af en toe verschenen er problemen van zijn hand in bladen zoals Het Damspel, De Problemist of het clubblad van Excelsior, maar ze waren op de vingers van één hand te tellen en de kwaliteit was niet altijd denderend. Af en toe echter schoot hij uit zijn slof met een juweeltje. Zijn mooiste is zonder twijfel deze:

Wit wint door 49-43 (40x49) 32-28 (23x32) 41-37 (32x41) 22-18 (13x31) 33-29 (24x44) 35x4 (16x27) 42-37 (31x33) 4x16 (49x21) 16x15!

Dat er met Jo nog eens iets zou gebeuren, heb ik altijd vermoed en gevreesd. Hij was op gezette tijden een roekeloos rijder. In zijn Skoda Sport bijvoorbeeld, die hij had aangeschaft toen hij een vette prijs gewonnen had in de voetbaltoto. Het was een vehicel dat bij 90 kilometer per uur al aardig begon te trillen en ook voor de rest meer uit garen en band leek te bestaan dan uit solide materialen. Maar dat kon hem niet deren. Zo reed Jo op de terugweg vanuit Roosendaal (waar we hadden deelgenomen aan een sneldamtoernooi) naar Vught vlotweg 140 kilometer per uur, terwijl het gutste van de regen, de storm door de kieren van de auto gierde en aquaplaning ons van de ene naar de andere kant dreef.
"Dat gaat nog eens goed fout, Jo", zei ik. Hij moest er hartelijk om lachen. "Ach, jongen, het komt zoals het komt."

De man, die alleen in de auto zat, reed omstreeks kwart over vier vanuit de richting Nuland de spoorwegovergang op. De overweglichten waren op dat moment in werking. De taxi werd gegrepen door de aansnellende trein. De bestuurder was op slag dood. De trein sleurde het motorgedeelte van de auto vierhonderd meter mee. (Brabants Dagblad, 26 juli 1985)

Reacties via onderstaande servicebalk of e-mailen naar krekwekdogt@hotmail.nl

zondag 12 september 2010

Tweede film over D'n Atelier

In april kon de bezoeker op deze blog kennisnemen van een uit 1928 daterende film over de Centrale Werkplaats van de NS in Tilburg, in de volksmond 'D'n Atelier' genoemd. Nog eens terugkijken? Dat kan hier. Een van de lezers attendeerde me op een andere film over D'n Atelier die hij bij toeval ergens in een uithoekje op internet had ontdekt. Het filmpje is van recentere datum (1947), maar daarom zeker niet minder boeiend.

Uit de korte film - maar net een minuutje - valt te destilleren dat de Nederlandse Spoorwegen twee jaar na de oorlog nog steeds volop aan de wederopbouw bezig waren en klaarblijkelijk onverminderd te kampen hadden met een groot gebrek aan wat in spoorkringen ietwat badinerend 'rollend materieel' wordt genoemd. Het verkeer op het spoor was in die eerste naoorlogse jaren (groten)deels afhankelijk van door de Britten waarschijnlijk afgedankte Engelse locomotieven.

Meer tot de verbeelding sprekend beeldmateriaal over D'n Atelier kan men in overvloed vinden op de website van het Regionaal Archief Tilburg.
Belangstelling voor de gang van zaken in de moderne werkplaatsen? Bezoek dan de website van NedTrain of klik hier voor de bedrijfsfilm van dit bedrijf.




Reacties via onderstaande servicebalk of e-mailen naar krekwekdogt@hotmail.nl

donderdag 9 september 2010

‘Besjònkele’

Het gaat hard in mijn familie en omgeving. De een na de ander verlaat dit ondermaanse. Tijdens al die uitvaartdiensten en koffietafels besef je steeds meer dat je, naarmate je ouder wordt, zelf ook almaar dichter in de buurt komt van het deel van het bos waar wordt gekapt. En dan ben je, op enig moment, zelf aan de beurt en ga je er vantussen in de hoop dat de achterblijvers af en toe nog eens aan je denken. Op 2 november, Allerzielen, ben ik daarom van de partij. Dan wil ik al die mensen die zomaar ineens uit mijn leven zijn weggetrokken niet teleurstellen. Ik ben ze niet vergeten.

De dag ervoor, op 1 november, herdenken katholieken hun heiligen, voor onze voorouders en ouders een plechtige aangelegenheid. Hun leven was doordrenkt van heiligen en hun voorspraak. Antonius van Padua werd bijvoorbeeld aangeroepen als men iets kwijt was, Sint Jozef voor een zalige dood en Moeder Maria voor al het menselijk leed. Honderden heiligen werden aanbeden. Nog altijd trouwens: zo viel onlangs te lezen dat ene Isidorus van Sevilla is uitgeroepen tot patroonheilige van het internet, omdat hij zo’n 1500 jaar geleden als een der eersten een encyclopedie heeft geschreven waarin vrijwel alle toenmalige kennis verzameld was.
Heiligen namen in het vaak armoedige en zware leven van alledag dus een vooraanstaande plaats in, maar aan de andere kant eigenlijk ook weer niet. Hun kostje was namelijk volgens het katholieke geloof van toen al lang en breed gekocht: zij zaten hoog en droog bij Onze Lieve Heer in de hemel. Zo verwoordden ze het natuurlijk niet, onze vaders, moeders en voorouders, maar zo dachten ze er stiekem wel over. Want ze wisten dat de zaken voor gewone stervelingen helemaal anders lagen: die hadden nog een allemachtig lange weg te gaan voordat zij zich bij Petrus mochten melden. Daarom was voor hen Allerzielen veel belangrijker.

Vagevuur
Allerzielen stond (en staat) dus in het teken van de overledenen. Daar kwam heel wat bij kijken. Enkele dagen tevoren al togen de gelovigen met emmers water, groene zeep, bezems, borstels, winterharde planten en bolchrysanten naar het kerkhof. Bij terugkomst werden pannenkoeken gebakken en bij een borrel herinneringen opgehaald.
Het echte werk werd echter bewaard voor de dag zelf. Allerzielen was namelijk bij uitstek de dag om ervoor te zorgen dat de zielen van de stervelingen in het vagevuur zo snel mogelijk aan de hemelpoort mochten aankloppen. Dat heeft in onze contreien tot een boeiend fenomeen geleid, het zogenoemde ‘besjònkele’, oftewel het verdienen van ‘volle aflaten’. Elk nieuw kerkbezoek op Allerzielen betekende een nieuwe aflaat en bracht de overledene een stapje dichter bij de hemel, mits in de kerk zes Onzevaders, zes Weesgegroetjes en één schietgebed werden gebeden. Het moet een bijzonder schouwspel zijn geweest: honderden gelovigen die de kerk instormden, in hoog tempo al die gebeden afwerkten, vliegensvlug de kerk verlieten – natuurlijk niet zonder nog even bij het wijwatervat een kruisje te hebben gemaakt – en meteen weer de kerk insnelden voor de volgende aflaat.

Zo doen wij het niet meer tegenwoordig. Niks volle aflaten. Gewoon meteen voluit en vol overgave aan de borrel.

Reacties via onderstaande servicebalk of e-mailen naar krekwekdogt@hotmail.nl